Jan Baptist Barat stond terecht voor het hof van Assisen van Brabant, dat haar zittingen opende op 19 november 1852.
Zoals blijkt uit het oproepingsbevel van de Procureur-generaal E. Henderick, was een lange lijst van getuigen gedagvaard. Bijzonder is op te merken dat de vader van het slachtoffer niet werd gedagvaard.
In de zitting van 20 november 1852 volgden de pleidooien van het openbaar ministerie, dat de beschuldiging aanhield, en van de verdediging met het pleidooi van meester Bourgois. Daarna werden de debatten gesloten en trok de jury zich terug. Na beraadslaging van ongeveer één uur gaf de jury een bevestigend antwoord op alle vragen met inbegrip van deze over de voorbedachtheid en die waarin gevraagd werd of er sprake kon zijn van een hinderlaag.
Het hof sprak vervolgens het verdict uit, en veroordeelde Jan Baptist Barat tot de doodstraf en beval de uitvoering ervan op één van de publieke plaatsen van de stad Halle.
Na de uitspraak van dit arrest richtte de voorzitter Van den Eynde zich tot de beschuldigde met de volgende uitspraak:
“Barat, je bent veroordeeld tot de doodstraf, je hebt drie dagen om je te voorzien van Cassatie. Omwille van de enormiteit van uw misdaden is het zeer waarschijnlijk dat de koning u geen genade zal schenken. Uw dagen zijn dus geteld en u heeft nog slechts geringe tijd te leven. Ik raad u dan ook aan, indien u christen bent, u te verzoenen met de goddelijke rechtvaardigheid die u een vergiffenis kan schenken die de menselijke justitie u zal moeten weigeren”.