Al vanaf 1845 werkt Jan Baptist Barat als knecht op de hoeve. Jan Baptist Barat is geboren in Pepingen op 12 april 1815 en is de zoon van Guillaume Barat en Francisca Mus. Zelf kent hij zijn geboortedatum niet, maar aangezien hij van de militieklasse van 1834 (lotingjaar) is kan afgeleid worden dat hij in 1852 ongeveer 37 jaar oud is.
Hij woont op het pachthof. Hij is een man met een eerder opvliegend en zelfs gewelddadig karakter. Voor de 17 jarige dochter Francisca voelt hij een grote passie die evenwel door haar niet gedeeld wordt. Haar onverschilligheid irriteert hem mateloos en doet in hem een woede ontstaan telken wanneer een andere jonge man zich met haar inlaat. Zijn frustratie uit zich door beledigingen, dreigende taal, geruzie die vaak aanleiding geeft tot brutaliteit.
Francisca weet blijkbaar zeer goed dat Barat erg jaloersheid is tegenover haar. Begin april 1852 heeft ze een gesprek met buurvrouw Jacoba Demol, de echtgenote van Jaak Day. Deze vindt dat Barat blijkbaar wel een goede man is. Francisca antwoordt hierop: “u kent hem niet, wanneer ik alleen ben met hem en het ongeluk heb over een andere jongen te praten, hebben we ruzie.”
In 1851 op de kermis in Dworp, wil Hendrik Tielemans Francisca naar huis begeleiden. Bij het verlaten van de herberg de Kroon staan ze plots oog in oog met Barat, die hen als een bezetene de doorgang weigert. Hij roept tegen de jonge man: “je zal niet ver komen!” Wanneer hij Tielemans wil aanvallen, kan deze slechts ontsnappen door langs een andere deur weg te vluchten. Acht dagen later op de kermis in Huizingen hoort Dominiek Gangé, een drie jaar oudere buurjongen van Francisca, Barat zeggen dat hij zich bezat heeft omdat Francisca in het gezelschap was van haar “lief” een zekere Jozef Van Opbergen. Gangé, die hem kent, vraagt hem of hij opnieuw zal vechten voor Francisca, waarop Barat antwoordt: “dit moet veranderen of je zal eens wat anders zien.”
In de loop van de daaropvolgende maand maart laat Barat aan de vrouw van Jacques Weemaels horen dat Francisca zijn avances ontwijkt omdat hij arm is. Hij herhaalt dat de jonge vrouw niet met hem wil dansen, waarna hij nog toevoegt: “het zal haar duur te staan komen; wanneer ik iets in het hoofd heb dan gaat het er niet snel uit.” Wanneer zij hem aanspoort zijn vooringenomenheid te laten varen, antwoordt hij: “Wat ik in het hoofd heb gaat er niet uit!”